10 werkvormen voor snel voorkennis activeren

sep 22, 2021

Elke dag heb je er (meerdere keren) mee te maken: je begint je les of start met nieuwe leerstof en je wilt voorkennis ophalen bij je leerlingen. Hiermee kun je de mate van beheersing van de stof bepalen en weet je dus waar je op aan moet sluiten. Het geeft je informatie om vervolgactie te kunnen bepalen, zoals klassikale instructie, gedifferentieerde instructie, een keuze in verwerkingsopdracht of verder gaan met de volgende stof. Hierbij doorloop je in feite de stappen van een proces van formatief handelen (Ons model voor formatief handelen ). Daarnaast helpt het leerlingen ook om zicht te krijgen op hun kennishiaten.

 

Voorwaarden voor geslaagd voorkennis activeren

Tom Sherrington (auteur van o.a. Doorloopjes) schreef al eerder dat bij dit soort terughaalactiviteiten een aantal zaken voorwaardelijk zijn (https://teacherhead.com/2019/03/03/10-techniques-for-retrieval-practice/).

Ik vat ze hieronder in mijn eigen woorden even samen:

1. Betrek alle leerlingen: Zorg dat bij alle leerlingen observeerbaar wordt in hoeverre zij de stof beheersen.

2. Vermijd hulpmiddelen: Wanneer je wilt weten wat leerlingen echt kunnen terughalen uit hun geheugen wil je niet dat ze hulpmiddelen gebruiken, zoals het boek, hulpschema’s of hulp van de buurman. Als ze het zonder hulpmiddelen doen, wordt het duidelijk wat de leerling nog zelfstandig weet.

3. Maak de opdracht tijdsefficiënt: Zorg dat de opdracht zo min mogelijk tijd inneemt. Hanteer als maximum 10 minuten.

4. Zorg dat het geen extra werk kost: De antwoorden van de opdrachten kun je snel tijdens het maken van de opdracht of kort daarna checken. De opdracht maak je zo dat voor zowel de leerling als de docent de antwoorden snel te interpreteren zijn. De docent bepaalt vervolgens wat zijn vervolghandeling is en heeft daarna geen nakijkwerk meer aan de opdracht.

Aanvulling op de 4 zaken die volgens Tom Sherringston belangrijk zijn:

5. Denk na over de vraag die je stelt: Aan het begin van een hoofdstuk of thema kan het handig zijn om erachter te komen wat leerlingen allemaal over een onderwerp weten. Hiervoor kun je een vrij ongerichte vraag stellen. Denk aan de vraag: ‘Wat weet je van een vulkaan?’ of ‘waar denk je aan bij het woord cultuur?’. Je wilt later in het leerproces echter gerichter voorkennis checken over stof die je al onderwezen hebt. Je wilt immers checken of de leerlingen die doelen van vorige les nog kunnen terughalen zodat je daar weer op kunt voortbouwen. Het is aan te raden dat je dan een meer doelgerichte vraag stelt om voorkennis te activeren. Deze formuleren dan zo dat je met deze vraag gericht bepaalde kennis, misvattingen of problemen kunt checken bij leerlingen. Hierbij kun je denken aan vragen als: ‘Heet het warme rode materiaal dat uit een vulkaan komt magma of lava? Licht je antwoord kort toe. of ‘Is het vieren van een geboorte met beschuit met muisjes een voorbeeld van de Nederlandse dominante of subcultuur? Leg je antwoord kort uit’.

 

10 werkvormen om voorkennis te activeren

Er zijn verschillende manieren om voorkennis te activeren. Hieronder beschrijf ik 10 concrete lesvormen die je in je les kunt toepassen. De meeste zijn offline, maar ik bespreek ook een online variant.

1. Wisbordjes

Wisbordjes geven je de mogelijkheid om veel soorten werkvormen voor het activeren van voorkennis uit te voeren. Hier enkele voorbeelden van hoe je wisbordjes in kunt zetten:

Onderstaande voorbeelden zijn meer geschikt voor ongerichte vragen.

– Laat de leerlingen een woordweb maken.

– Laat een foto/afbeelding zien en laat leerlingen zoveel mogelijk opschrijven over wat er bij die foto hoort.

– Braindump. Hierbij schrijven de leerlingen op een leeg wisbordje zo veel mogelijk op van wat ze de afgelopen les nog weten.

Onderstaande voorbeelden zijn meer geschikt voor doelgerichte vragen/opdrachten.

– Laat de leerlingen een voorbeeld geven van eerder behandelde stof (bijv. ‘teken een kwadratische grafiek’).

– Maak sets met 4 of 5 begrippen en laat de leerlingen opschrijven (en vervolgens uitleggen) welk begrip er niet bij hoort.

– Laat leerlingen begrippen selecteren. Als docent maak je een lijst met begrippen op het bord of je PowerPoint presentatie. Vervolgens geef je de leerlingen twee of meerdere groepen waarin ze die begrippen moeten verdelen (bijv. op basis van dezelfde kenmerken of in logische categorieën zoals ‘democratie en dictatuur’). De leerlingen delen deze dan zelfstandig in.

– Geef meerkeuzevragen en laat leerlingen met (zelfgemaakte) ABCD-kaarten of vingeropsteken (één vinger betekent A, twee betekent B etc.) het antwoord geven. Let op dat de ‘foute’ antwoorden je iets leren over welke stof de leerlingen nog niet beheersen.

– Schrijf twee waarheden en één ‘leugen’ (iets wat niet klopt over de lesstof) op en de leerlingen moeten opschrijven welke de leugen is.

– Stellingen waarbij leerlingen aangeven of de stelling waar of niet waar is.

2. Hoekenquiz

Je stelt een vraag aan de klas en elke hoek van het klaslokaal representeert een ander antwoord. De leerlingen lopen naar de hoek van hun keuze. Je kunt ook voor een links-rechtsvariant kiezen waarbij je twee antwoorden hebt.

3. Welke stap volgt?

Deel kaartjes met stappen of bijvoorbeeld jaartallen voor op een tijdlijn uit. Laat de leerlingen ze in de goede volgorde leggen. Eventueel kun je ze nog een toelichting laten bedenken of opschrijven. Hierbij kun je zien of de leerlingen een bepaald proces snappen. Denk daarbij aan een tijdlijn of productieproces).

4. Stellingen & post-it’s

Schrijf enkele stellingen op het bord. Deel groene en rode post-it’s uit. Laat de leerlingen een groene post-it pakken als ze denken dat de stelling klopt en rood als ze denken dat deze fout is. Op de post-it schrijven ze een onderbouwing zodat je eventuele misvattingen snel kan vinden en bespreken. (Je kunt ook kiezen om het onderscheid anders te maken met bijv. X en Y op de post-its schrijven.

5. Kaartjes met herhaalvragen (met dank aan Martin Ringenaldus)

Je geeft leerlingen bepaalde stof (bijvoorbeeld herhaalde oefenzinnen bij talen) en deelt de kaartjes met de zin erop uit. Je geeft de leerlingen ongeveer 45 seconden om de vraag te beantwoorden en daarna schuift het kaartje door naar de volgende leerling in de klas. Ik zou aanraden om hiervoor een doordraaischema te maken. De volgende leerling beantwoordt dan weer dezelfde vraag (of vertaalt de zin) die voor hem of haar nieuw is. Zodoende herhalen de leerlingen verschillende oefenzinnen.

6. Begrippen noemen en uitleggen

Je noemt een behandeld begrip uit de vorige les of een begrip dat past bij de te behandelen stof en laat de leerlingen het begrip aan elkaar uitleggen. Daarna laat je het goede antwoord zien. Je kunt meeluisteren of de leerlingen het begrip beheersen.

7. Elkaar bevragen

De leerlingen krijgen een set vragen en moeten elkaar hierover bevragen. Je kunt onder de vraag of achterop het kaartje het antwoord zetten zodat de leerlingen als ze het niet weten ook het goede antwoord krijgen. Je kunt meeluisteren of de leerlingen het begrip beheersen.

8. Sneeuwbaleffect

De leerlingen schrijven één aspect op van wat ze weten of geleerd hebben over het onderwerp. Frommel het papier op tot een bal als je klaar bent. Verzamel de ballen van iedereen, schud ze door elkaar en deel ze daarna uit. Als je een sneeuwbal hebt, maak dan deze open, lees wat erop staat en frommel hem weer op en doe weer bij de andere ballen. Zo kan je een aantal keer doorgaan. Daarna kun je er eventueel een aantal klassikaal bespreken. (https://cdn.portalengroep.nl/data/ftpstorage/energizers_voorkennis_activeren.pdf)

9. Placemat met vier hoeken

Je deelt het bijgevoegde formulier uit en geeft de leerlingen een kernbegrip uit de vorige les/lessen. Laat de leerlingen het schema invullen. Eventueel kun je een klassikale terugkoppeling doen door op het bord alle belangrijke begrippen te noteren.

https://i2.wp.com/www.alled.org/wp-content/uploads/2017/03/frayer_model.png?w=736&ssl=1&fbclid=IwAR27jm5GCcnpNEJvdJ40ihATKa6llJFNjMZ3WqmXpj4w2QR8CeLRZGuAGwY

10. Quizizz/kahoot

Maak diverse vragen die je aan alle leerlingen stelt. Zorg ervoor dat deze vragen in lijn zijn met de leerdoelen zodat je de juiste voorkennis checkt. Let erop dat je bijvoorbeeld reproductievragen stelt als je wilt dat leerlingen iets kunnen hervertellen en dat je juist toepassingsvragen stelt als je wilt dat de leerlingen de lesstof in een andere situatie kunnen gebruiken. De vragen die vaak fout gemaakt zijn, bespreek je en aan de hand daarvan kun je je vervolgstappen bepalen.

Tot slot

Met al deze werkvormen kun je snel voorkennis activeren. Op basis van de informatie die uit de opdracht komt, kun je dan bepalen wat de beste vervolghandeling is. Hierbij maak je gebruik van retrieval practice, waarbij leerlingen actief de kennis uit hun geheugen ophalen. Zorg er bij werkvormen om voorkennis te activeren voordat je de opdracht zo kort mogelijk houdt en dat het je geen extra nakijkwerk kost en ga zeker niet de antwoorden administreren!

 

 

Author

  • Flemming van de Graaf

    Flemming van de Graaf is een docent maatschappijleer en maatschappijwetenschappen. Hij wil met zijn praktijkervaring collega’s binnen zijn eigen school en op andere scholen inspireren om effectiever les te geven met behulp van formatief handelen. Samen met René Kneyber en Valentina Devid maakt hij de LLEARN-podcast. Flemming geeft trainingen voor Toetsrevolutie.

Aanbevolen artikelen